maandag 4 februari 2013

1197 - MET ERNEST CLAES VOOR HET OPEN HAARDVUUR (vervolg


.

1197 - MET ERNEST CLAES VOOR HET OPEN HAARDVUUR (vervolg)

 

De onvergetelijke Jef Burm

 

In de film over Charelke Dop uit Diest.

***

 
Wat voorafging
Heet is niet gemakkelijk voor een goed vaderlands voelende  journalist om vrolijk aandoende schrijfsel te verzinnen terwijl in die dagen de haat hoogtij viert. Op zoek naar inspiratie, kwam hij de vorige keer terecht in de alledaagsheid van elke dag.

***

Ter zake :

III

Gedreven door mijn professionele nieuwsgierigheid, en altijd nog met de hoop stof te vinden voor een humoristische schets, ging ik te Brussel op zoek naar Gustaf Dop, eerst in de voornoemde straat, waar niemand zich nog iets van die naam herinnerde, dan in het postkantoor waar Gustaf, volgens het boek van Claes, werkzaam was geweest, en waar ik drie keren moest terugkeren om eindelijk te vernemen ‘que le nommé G. Dop ne faisait pas partie du personnel’, en eindelijk bij de Politie.

Op een voormiddag rond 9 uur trad ik het politiebureau binnen. Ik moest aan een der aanwezige agenten uitleggen wat het ‘objet’ van mijn bezoek was, namelijk of de genaamde, Gustaf Dop… ‘C’est une affaire d’incivique?’ vroeg hij gestreng. ‘Neen, mijnheer de agent, neen, het is eerder een familiekwestie, of liever voor een literaire journalistieke inlichting… van het allerhoogste gewicht’. ‘Assai-iez-vous, et attendez votre tour, monsieur de commissaire va arriver’.

 Ik nam plaats op de bank tegen de muur. Daar zaten reeds negen mensen, waaronder twee vrouwen. Ik kon op de gezichten en in hun houding lezen dat zij hier niet vrijwillig waren naartoe gekomen zoals ik, een paar van hen, inzonderheid een der vrouwen, leken mij zelfs van een betwijfelbaar civisme, en zodus zette ik mij wat apart, op de hoek van de bank om aan de aanwezige agenten duidelijk te laten zien dat er een onderscheid bestond tussen iemand die hier met professionele literair-journalistieke bedoelingen aanwezig was, drager bovendien van de kaart ‘Membre de la Résistance’ en van een ‘Certificat de Civisme’, en het verdachte zoodje daar verder op de bank. Ik vernam inderdaad ietwat later dat het allemaal aangehouden incivieken waren, op één na, die slechts van inbraak verdacht was. Ik stopte mijn pijp, maar ik had ternauwernood een paar trekjes gedaan of de agent snauwde mij van achter zijn tafeltje toe: ‘On ne fume pas ici!’

Ik stak mijn pijp weg. Ik heb altijd eerbied gekoesterd voor de bedienaars van het gezag, voor politie-agenten, gendarmen, officieren, gevangenisbewakers, pompiers en rechters, en aan mijn kinderen worden deze staatsburgerlijke principes grondig ingeprent. In de repressie hebben zij ons immers grote diensten bewezen. Ik stopte dus mijn pijp weg. Geen boek of krant te mijner beschikking hebbende om de tijd te doden, bekeek ik mijn omgeving. Het was de eerste maal in mijn leven dat ik in een politiebureau zat, en ik stelde vast dat het er vuil was, zoals overal waar gezagspersonen regeren. Deze ruiten waren in geen jaren schoon gemaakt, waren dof en grijs van stof en regen. Overal spinnenwebben. De vier agenten, die met melancholieke balorigheid bij de tafel in het midden van de kamer zaten, de tuniek half los geknoopt, precies ongewassen, hadden niets van de korrekte ordewachters die men op straat ontmoet. Ze zagen er gewone, kleine bedienden uit die zitten te wrokken over hun schamele wedde. Ze blikten doelloos naar hun handen, op het tafelblad, naar de vloer. Als de telefoon, tegen de muur, klingelde, keken ze alle vier naar het toestel, zonder op te staan, in de hoop waarschijnlijk dat de telefoneerder het zou opgeven na enige tijd, of berekenend wie van hen aan de beurt was om op te staan. Maar klonk het belletje van een der bureau’s, dan schoot dadelijk een van hen recht, legde zijn pijp neer, knoopte zijn tuniek dicht, en met de hand over zijn mond vegend verdween hij langs een binnendeur.

De negen verdachten op de bank waren zonder uitzondering net geklede mensen, behalve de inbreker, die zich ook wat afzijdig hield van de anderen. Ik wist niet wat ik er van moest denken. Ze zaten zwijgend naar de agenten te kijken. Nu en dan fluisterde er een iets tegen zijn gebuur. Ik hoorde de man, die het dichtst bij me zat, tegen zijn gebuur zeggen: ‘Mijn fox heet nu Pierloo’. Ik vond dat een flauwe grap.

Te 10 uur - er hing een klok in de kamer - vroeg ik aan een der agenten of ik even naar de koer mocht gaan. Hij stapte met mij mee. Ik zegde: ‘Ge hoeft niet mee te gaan, zeg maar waar…’ ‘C’ est le règlement,’ antwoordde hij streng. Bij het terugkeren vroeg ik of de commissaris er nog niet was. Neen, maar vóór twaalf uur zou hij er wel zijn, gewoonlijk toch. Hij was er reeds te half-twaalf. De verdachte incivieken moesten een voor een voor hem verschijnen, en kwamen een voor een terug na enkele minuten. Ik was de laatste. Het was kwart voor een.

Ik stond met mijn hoed in de hand in het bureau voor de commissaris, een groot zwaar gebouwd man, met sombere wenkbrauwen en staalharde ogen. Met een gemoedelijke glimlach op mijn gezicht, om hem dadelijk te doen begrijpen dat hij dit maal met een goede Belg te doen had, zegde ik goeden dag, maar tegenover zijn scherpe vijandige blik verdween mijn glimlach dadelijk.

‘Eh bien?’ vroeg hij. Ietwat nerveus door het lange wachten van af 9 uur, begon ik hem uiteen te zetten dat ik, ‘uitsluitend met de bedoeling een humoristische schets te schrijven… mijnheer de commissaris kende mij misschien van naam?... kwam vragen of hij mij kon inlichten over een genaamde Gustaf Dop die… (hij keek opeens scherper en harder, keerde zich half om, zonder de ogen van mij af te wenden, nam van een tafeltje een dossier in blauwe kaft en legde het vóór zich op de lessenaar) … die onder de vorige oorlog in de Wijwaterstraat woonde en die … (hij sloeg het dossier open achter zijn arm, zodat ik niet zien kon) … en die vermoedelijk alsdan werkzaam was in de …’ ‘Montrez-moi votre carte d’identité’. Ik schrok geweldig bij de barse toon van zijn stem, ik voelde me opeens onzeker, onbehaaglijk, ik werd gewaar dat er iets haperde, dat die man mij voor een andere nam, en mijn hand beefde terwijl ik mijn eenzelvigheidskaart voor de dag haalde en hem die toestak. Hij merkte dat beven. Hij bekeek aandachtig de burgerlijke gegevens omtrent mijn persoon, vergeleek met wantrouwige blik mijn gezicht bij de foto, en vroeg: ‘Gij pretendeert journalist te zijn?’ -’Ja zeker, mijnheer de commissaris, ik ben…’ ‘Vous avez un certificat de civisme?’ Ik reikte het hem geredelijk over, ook mijn lidkaart als Résistant. Hij bezag deze dokumenten met scherpe aandacht, legde ze dan naast zich, bekeek mij daarna een poosje met zulke klaarblijkelijke achterdocht dat ik mij vuurrood voelde worden. Dan vroeg hij: ‘Qui vous a fourni ces fausses pièces?’ Ik was zodanig uit mijn lood geslagen dat ik hem een paar ogenblikken sprakeloos aanblikte. ‘Mais monsieur le commissaire…’ Vergis ik me of had ik werkelijk tranen in de stem?...

Al brabbelend, ontdaan, ziek, gaf ik hem een onsamenhangende uiteenzetting over mijn humoristische schets, over De Vulgaire Geschiedenis van Charelke Dop, mijn reis naar Diest, De Keyser, Louis Serezo, ik geloof zelfs over de Francs-Tireurs en de Résistants, over Gustaf Dop… Maar aldoor zag ik in zijn wrede ogen dat hij mij niet geloofde, hij glimlachte zelfs ironisch, en onderbrak ineens: ‘C’est bon, c’est bon… vous raconterez toutes ces carabistouilles au juge… Ge kunt gaan’ - ‘Mais monsieur…’ ‘Suffit, je vous dis!... Die vriend van u, Dop Gustave, zit ook in Sint-Gillis… un cas très grave… Ge kunt gaan’

Hij brulde ditmaal. Hij wees met de vinger op mijn certificat de civisme en op mijn lidkaart van Résistant en zegde: ‘On placera ces documents dans votre dossier’. Hij drukte op een schelknopje. Een agent verscheen. Ik waggelde naar de deur, ik wist niet waar ik mijn voeten moest zetten, ik had het gevoel of mij iemand met een hamer op het hoofd had geslagen, ik had zo kunnen doodvallen. Ik zat pas neer op mijn oude plaats of ik hoorde een van de agenten vragen: ‘Gérard, zijn ze d’er alle tien?’ Iemand antwoordde: ‘Ja’ Daarop kwam de agent op ons toe en kommandeerde: ‘Allez! En avant… en een beetje rap!’ Toen kwam ik eindelijk tot mij zelf. Ik sprong recht, stampte op de vloer, schreeuwde: ‘C’est une erreur!... C’est une honte! Je suis journaliste! Téléphonez...’ Twee agenten hadden mij al bij de kraag, de een gaf mij een stomp tegen de kin die me rats de adem afsneed, de andere schopte met de knie deskundig onder de rug naar de deur. Ik werd met de acht incivieken en de inbreker in een dievenwagen gestopt. — een uur later zat ik te Sint-Gillis in een cel.

 

 

***

 
Och, die milde ironie van Ernest Claes!  Met dat hondje, bvb,die nu Pierlo heette…
Pierlot, moet U weten, was toen Eerste Minister van de fameuze ‘Regering in Ballingschap’ die in de eerste mei-daen ’40 gevlucht was naar Londen, en van daaruit de meeste repressie-wetten had ineen geflanst, die nota bene, gewoon met terugwerkende kracht waren voorzien. Daarin stond o.a. dat helpen in de noodkeukens van Winterhulp aanzien werd als hulp aan de vijand in oorlogstijd, waarop strenge straffen stonden. Die wetten, gepubliceerd in een soort ‘Belgisch Staatsblad’ in Engeland, waren in de bezette gebieden vanzelfsprekend totaal onbekend. Wat misschien wel de bedoeling is geweest…. Tot in het kielzog van de Canadese, de Poolse en de Amerikaanse legers, de Ministers triomfantelijk en zonder gevaar, in het land terug binnen konden.. In Brussel namen zij doodgewoon ‘het gezag’ over, daar de Koning (in eerder rare omstandigheden) door de Duitsers was ‘meegevoerd’ bij hun aftocht. Ineens bleek die koning trouwens trouwens een landverrader te zijn geweest in mei ’40, toen hij het Belgisch leger had doen capituleren, zonder medeweten van Churchill en De Gaulle….
De ‘Koningkwestie’ zou pas een jaar laten uitbreken, en eindigde met zijn troonafstand.
Noteer : voor de Vlamingen was Leopold II bijna een heilige, en het referendum over hem (het enige dat ooit in België plaats vond!) gaf 54% vòòr. Maar de Walen, toen meestal communistisch,   stemden tegen,  en dreigden het land i, vuur en vlam te zetten als Leopold zou aanblijven… Vanwege de doden in Grâce Berleur, door de Gendarmerie neergeschoten bij een verboden betoging, gaf Achille Van Acker toe….door een loodgieters-compromis uit te vinden : Boudewijn, pas 19 jaar, zou met een scheve karpersprong, de troon over nemen….
Laten we het nooit vergeten : de Belgische patriotten hebben veel overgenomen van hen die ze zegden te bestrijden vanwege hun onmenselijkheid. Het is niet omdat er door het schuim van de Duitse Socialisten, de Nazi’s, gemarteld werd in het (Belgisch) Fort van Breendonk, dat zij het recht hadden om hetzelfde te doen toen de oorlog al lang gedaan was…. Er is niet alleen Breendonk I, er is ook een Breendonk II, dat in niets moet onderdoen voor het eerste.
‘België’ is het land waar deze oorlog kunstmatig wordt verder gezet tegen een deel van de eigen bevolking. Cfr ‘cordon sanitaire’. Zien zij dan niet dat Duitsland, weliswaar niet meer zo fervent socialistisch als onder Hitler, opnieuw top of the bill is in Europa? Is het bijgevolg geen tijd dat de fanatieke Vlaming-haterij voorbij zou zijn? Bede gewoon de gebeurtenissen van Ford Genk gewoon eens in deze context te rzien? Nu komt alle heil uit Köln, en voor hetzelfde zou men 70 jaqar geleden als ‘landverrader’ tegen de muur zijn gezet. Enige logica te bespeuren? Toen, zowel als nu, was het zaak brood op de plank te krijgen, of niet?
Maar één ding staat vast als een paal boven water : Vlaanderen zal een land worden, waar, dank zij de eigen handen, de welvaart het zal toelaten dat niemand ons nog zal kunnen ringeloren. Het begin daarvan zullen we zelf voor zorgen in Mei 2014..

 

***

(Get) AA 3AB, strijder-schrijver op rust van blog-bubbels. Hij observeert de wriemelende mensenmassa’s en licht op klaarlichte dag het gebeuren bij met een stal-lantaarn. Want hij heeft niet graag dat Breedsmoel-kikkers in zijn zonlicht komen staan.

“Ut mien zunne, of ‘k straal joe, zei de bie”.
 
 

Geen opmerkingen: