dinsdag 5 februari 2013

1200 - MET ERNEST CLAES VOOR HET OPENHAARDVUUR


Wetewatje :  MAGAZIJN = persoon die azijn lust

.

1200 -  MET ERNEST CLAES VOOR HET OPENHAARDVUUR
(vervolg)

 

***

 

***

Wat voorafging
Als goede vaderlander, gaat G. Van Hasselt, na de oorlog  op zoek naar minder patriottische maar humoristischer verhalen. Eerst in Diest, later in Molenbeek. Als ‘onderzoeks-journalist’ zoekt hij naar het vervolg op wat Ernest Claes beschreven heeft in zijn satirisch verhaal over Charelke Dop., de onverbeterlijke smokkelaar uit Diest in de Eerste Wereldoorlog. Die is echter overleden, maar hij herinnert zich een neef, een zekere Gustaaf Dop, die met vrouw en kinderen in Molenbeek woonde. Via het postkantoor waar de man werkte, komt hij in het politie-bureel om inlichtingen vragen. Maar tot zijn stomme verwondering wordt hij daar opgepakt en opgesloten in de gevangenis van St Gillis.

 

***

Ter zake :

IV

Meer dan twee maanden zat ik te Sint-Gillis in de gevangenis. Ik zal niet proberen te beschrijven wat die tijd voor mij was, wat ik er zedelijk en lichamelijk heb geleden, en ik begrijp nu nog niet hoe ik er niet krankzinnig ben geworden. Ik kwam er binnen met de naam en de faam dat ik mij verzet had tegen de politie, en langs de buitenkant hing er op mijn celdeur een etiketje: Très dangereux. Door het kijkgaatje in de deur kwamen de cipiers mij voortdurend bespieden. Als mijn celdeur openging voor de toiletemmer, voor het eten, voor eender wat, stond er telkens naast de fatic -  zo noemt men de gedetineerden die in de gevangenis het een of ander werk moeten verrichten - een bewaker met zijn zware sleutel slaansgereed naast hem. In ’t begin werd om de twee dagen mijn cel onderzocht van boven tot onder. Dan kwamen er twee bewakers binnen met een soldaat, zo onverwacht dat ik telkens hartkloppingen kreeg van het opschrikken. Ik moest me dan, met het gezicht naar de muur gekeerd, onder het raam plaatsen. De soldaat bleef in de deur staan met zijn geweer in de aanslag, de ene bewaker stond achter me met zijn vuisten gereed om me op de kop te slaan als ik durfde roeren, de andere onderzocht mijn strozak, het kastje in de hoek, mijn kleren aan de kapstok, en potelde daarna door al de zakken en naden van wat ik aan het lijf had. Ik moest zelfs de veters uit mijn schoenen afgeven. Ze dachten, geloof ik, dat ik me daarmee zou ophangen. Zelfs de dikke aalmoezenier, toen die mij de eerste keer kwam bezoeken, bleef behoedzaam in de open deur staan, met een voet in de gang, om bij een eventuele aanval mijnerzijds dadelijk weg te kunnen. Ik, die de zachtmoedigheid zelve ben, die geen vlieg zou kwaad doen. Tenminste vroeger. Nu wel.

De eerste dag ben ik in mijn cel te keer gegaan als een razende. Was er wel iemand in de ganse Belgische pers die zich zo verdienstelijk had gemaakt tegenover het vaderland als ik? Had er iemand de misdaden van de kollaborateurs en incivieken zo duidelijk in het licht gesteld, en politie en gerecht zo onverpoosd gewezen op hun plicht? Had er wel iemand zo veel namen en adressen bekend gemaakt van personen die zonder mij aan de wrekende arm van justitie zouden zijn ontsnapt? En hier zat ik nu zelf, in een cel, in de gevangenis, als een gemene inciviek, als de vulgairste N.S.K.K.-er of Fabriekswachter, door de schuld van die idiote politiecommissaris, zonder dat ik aan iemand ‘mijn geval’ kon uitleggen. Ik schreeuwde en brulde uren aan een stuk, zodat de bewakers en de andere gevangenen wel moesten denken dat ik inderdaad ‘très dangereux’ was of gek, ik sloeg met de vuisten tegen de muur, ik schopte tegen het ijzeren bed, tegen de toiletemmer, tegen de deur, ik gooide mijn stoel twee drie keer weg en weer door mijn cel, en riep aldoor: ‘Je veux voir le directeur!’ Ik kwam maar enigszins tot bedaren toen een bewaker, een vent als een boom, dreigde mij een afranseling te geven, met acht dagen cachot, als ik niet zweeg. Half suf van machteloze woede ben ik op mijn strozak gaan zitten en heb daar zitten schreien als een klein kind.

’s Anderendaags was ik kalmer, maar zo mateloos ongelukkig, zo verbijsterd dat ik mijn gedachten niet kon bijeenhouden om over mijn toestand na te denken. Ik gaf me geen rekenschap meer van wat er met me gebeurd was. De lange bewaker kwam bij me en zegde: ‘A la bonheur… ik zie dat ge vandaag raisonnabel zijt’. Ik probeerde hem de zaak uit te leggen. Hij onderbrak mij met een kort: ‘Ja, ja, ik heb het gisteravond in de gazet gelezen’. Zodus, het stond al in de kranten. En aan wie kon ik in Gods naam uitleggen dat het een wraakroepende vergissing was, een gruwelijke schande voor het gerecht. Ik had toch zelf zo dikwijls geschreven dat men met die verklaringen van onschuld der incivieken geen rekening moest houden. Ook de aalmoezenier kwam de tweede dag. Hij bleef weer in de half geopende deur staan en vroeg van daar hoe het met mijn gezondheid ging. Ik begon hem uit te leggen hoe ik door het lezen van Charelke Dop van Ernest Claes… ‘Die heeft hier ook gezeten’, onderbrak hij mij, ‘en nog wel in dezelfde cel’. Dat bericht was in ieder geval een grote troost voor me.

Niemand wilde naar mijn uitleg luisteren, of als ze dan toch min of meer schenen te horen wat ik zegde merkte ik dat ze mij niet geloofden. Op mijn herhaald aandringen om de directeur te mogen spreken werd ik eindelijk, na acht dagen, bij hem toegelaten. Hij bekeek mij met een meedogenloze blik en vroeg: ‘Vous désirez me parler?... Vous avez à vous plaindre de quelque chose?’ Toen ik hem begon uit te leggen dat ik een humoristisch artikel moest schrijven en door het lezen van Charelke Dop naar Diest getrokken was, onderbrak hij mij al dadelijk met een stomme glimlach en zegde: ‘Voilà ce que c’est de lire de mauvais livres… Moi je ne lis jamais de livres’. En verder dat ik die zaken moest meedelen aan de substituut of de auditeur, want dat hij daarover niet had te oordelen. Het was om tegen de muren omhoog te lopen van razernij.

De grootste dwaasheid die ik de eerste dagen beging, was, aan een bewaker te bekennen dat ik van de Résistance was geweest. Van dat ogenblik af hebben alle bewakers mij behandeld met het grootste misprijzen. Tegenover de gewone incivieken traden ze op met een zekere voorkomendheid, beleefd, korrekt, ja, zelfs vriendelijk. Maar voor de leden van de Résistance - en daar zaten er nog al velen te Sint-Gillis, slechte Résistants natuurlijk - hadden ze niets over dan de diepste verachting. Ze gaven hun een stomp, ze snauwden hen toe als rotte vis, ze plaatsten hen de laatsten in de rij, ze lieten hen vruchteloos aan het celschelletje trekken, ze lieten hen in de préau niet roken, en drie dagen heb ik ’s ochtends de toiletemmers van de incivieken moeten wegdragen. Geen vernedering is mij gespaard gebleven. En stond ik in de gang bij de anderen, allemaal slechte patriotten, schoven ze van mij weg of ik een pestlijder was.

In de derde week van mijn verblijf werd ik bij een advokaat geroepen die ik van haar noch pluim kende. Mijn vrouw was stomweg naar de eerste de beste advokaat gegaan waarvan zij de plaat op de deur zag. Ze had hem tienduizend francs als provisie moeten betalen. Ik meende dat ditmaal alles in orde zou komen, dat ik dezelfde dag zou naar huis gaan. Maar ja wel. Zal iemand mijn pijnlijke verbazing begrijpen toen ik merkte dat die mijnheer mij ‘schuldig’ geloofde?

Van hem vernam ik dat ze op mijn krant door die aanhouding schrik hadden gekregen en zich er van af gemaakt hadden met te verklaren dat ik daar wel werkzaam was geweest maar dat ze nooit hadden gekontroleerd wat ik verder deed, dat ik mij bij hen had aangeboden met een certificat de civisme en een lidkaart van een Weerstandsgroepering, maar dat ze dit ook niet nader hadden onderzocht, dat er zoveel bedrog gepleegd was met die kaarten, dat ze wel het een en het ander in mijn manier van doen hadden opgemerkt… Ik kon haast mijn oren niet geloven, ik zat de man met stomme blikken aan te gapen.

 ‘En bij de Résistants?’ vroeg ik, ‘bij den kommandant van mijn groep?’ ‘Ja… Ja…’ antwoordde hij ontwijkend, ‘die groep bestaat eigenlijk niet meer. Die kommandant heeft zijn ontslag gegeven… De echte Weerstanders wilden hem niet meer erkennen’. ‘Maar mijn artikels tegen de incivieken…?’ ‘Ja… Ja… die kunnen ze ook tégen u uitspelen… De substituut beweert dat gij die geschreven hebt om u zelf wit te wassen… Zijt ge katholiek?’ ‘Natuurlijk’ ‘Jammer, dat is zeker niet in uw voordeel… En in de koningskwestie?’ ‘Ik ben voor Leopold…’ ‘Dat zou ik niet laten horen, als ik u een raad mag geven… Overigens denk ik niet dat de substituut meer dan vijf jaar zal vragen…’ ‘Maar mijnheer…!’ Ik was rechtgestaan. ‘Ja, ziet ge… uit de huiszoeking…’ ‘Wat voor huiszoeking?’ ‘De huiszoeking bij u thuis… De gerechtelijke politie heeft daar uw lidkaart ontdekt van Navea, en een lange lijst van allemaal incivieken met een hoop verdachte nota’s’. ‘Maar dat is een lijst van kollaborateurs waarover ik in mijn krant wilde schrijven… om hun gedragingen aan te klagen, journalisten, letterkundigen, schilders, compositeurs… Ik…’ ‘De meesten hebben verklaard dat ze onder de oorlog goed bevriend met u waren, en enkelen hebben zelfs te uwen voordele gesproken… dat ge slechts matig voor de nieuwe orde waart… Er zijn meer van die gevallen als het uwe… En meer dan vijf jaar…’ ‘Maar…’

Ik kan niet zeggen in wat voor een toestand ik terug naar mijn cel trok. Voor de eerste keer in mijn leven dacht ik ernstig aan zelfmoord. Waren ze nu allemaal zot geworden? Was het hele vaderland opeens in een gekkenhuis veranderd? Toen de dikke aalmoezenier mij op een schone dag zegde dat er vele gevangenen zaten ‘die nog minder op hun kerfstok hadden dan ik’, moet de goede man gedacht hebben, uit de blik waarmede ik hem aankeek, dat ik niet wel bij het hoofd was. Ik begon spijt te krijgen dat ik ooit tegen de incivieken een woord geschreven had.

Ik geloof dat ik die twee maand gevangenis heb doorgebracht in een half versufte toestand. Bijna als een automaat verrichtte ik alles wat men mij oplegde, zelfs de misprijzende blikken van bewakers en medegevangenen lieten mij op het eind onverschillig. Om de veertien dagen kreeg ik van thuis een pakje linnen met wat eetwaren. Ik liet mijn baard groeien. Mijn haar hing over mijn jaskraag. Ik waste mij ternauwernood. Ik stonk. Ik weigerde zondags naar de mis te gaan. Slechts eenmaal heb ik een geweldige schok gekregen. Op een maandagvoormiddag stond ik met vier andere gedetineerden in een van de wandelhokken van de ‘préau couvert’. Ik sprak met een van hen, een oude man, met een onbetrouwbaar gezicht en een blufferige onaangename manier van doen. Hij beweerde ook dat hij daar onschuldig zat en dat het eten zo slecht was. Hij zegde mij opeens zijn naam… Gustave Dop. Ik bezag de vent met zo’n onnoemlijke verrassing dat hij mij onthutst vroeg: ‘Kent ge mij misschien?’ ‘Ge zijt toch niet de kozijn van… Charelke Dop?’ ‘Ja', antwoordde hij lachend, 'dat ben ik… Nonkel Charel van Diest…’ ‘Ik wou dat ge dood vielt voor mijn voeten!!...’ Gelukkig voor hem dat toen juist de klok luidde en wij terug naar onze cel moesten. Ik had die kerel, de oorzaak van mijn ongeluk, de kop kunnen afbijten. ’s Anderendaags vernam ik dat hij die ochtend vrijgelaten was.

Na twee maanden en zes dagen verscheen ik eindelijk voor de substituut. Met de handboeien aan werd ik door twee gendarmen in de Wetstraat naar zijn bureau geleid. Het was een piepjong mijnheertje, pas van de universiteit, die zijn best deed er streng en verstandig uit te zien. Hij kwam recht van de coiffeur, zijn bureau geurde van de eau de cologne. Hij was geen kwade kerel, al begon hij met te zeggen ‘que mon cas était très grave’. Hij liet mij alles uitleggen, van het begin tot het einde, van af de opdracht een humoristische schets te schrijven tot mijn bezoek aan het politiebureau. Of hij mij al dan niet geloofde weet ik niet. Hij ondervroeg me lang en met aandrang over de lijst van de incivieken en of ik geen uniform had gedragen als lid van Navea, en hij dikteerde ten slotte aan zijn griffier in onbeholpen Vlaams de korte samenhang van mijn verklaringen. Ik moest dat ondertekenen. Ik kon gaan. Ik werd terug naar Sint-Gillis gebracht. Acht dagen later verscheen ik voor die jonge substituut. Ik kreeg een ‘non-lieu’, maar… mijn politieke en burgerlijke rechten werden mij levenslang ontnomen, en gedurende een bepaalde tijd zou ik onder toezicht staan van de politie.

 

***

 
Eigenlijk heeft ondergetekende totaal niets met noch collaboratie noch repressie te maken gehad. Dat waren zaken waarover trouwens niet gesproken werd. Een beetje zoals men in een sterfhuis ook niet veel woorden meer vallen. Het is pas sedert ik op latere leeftijd daarover te pas en te onpas begon te lezen en uit te vragen (pro & contra) dat ik mij een beeld begon te vormen. Stilaan kregen feiten en personen uit die dagen een klaarder beeld bij mij. Dat ik daar bij kon terugvallen op mijn eigen jeugd-herinneringen, was een ware gids voor mij.
Als ‘kers op de taart’’, wat wel een bar slechte vergelijking is, maakte ik kennis met ‘Het Hechteniskamp Lokeren’, sedertdien afgebroken en opgeruimd, om plaats te maken voor een woonwijk. Net als Ernest Claes in Molenbeek, maakte ik bij een paar ‘herdenkingen’ kennis met de overlevenden en aanhoorde stilzwijgend, als een van hen, hun herinneringen.
Wat ik daaruit leerde? Dat er vele  tienduizenden verhalen zijn als dat van Ernest Claes. Misschien wel honderdduizenden. De woorden van een der braafste mensen ter wereld (een ver familie-lid, ondertussen gestorven in een burgerlijke geur van heiligheid…). Net als zoveel anderen, had hij zich sedert de Bevrijding onthouden van zelfs maar na te denken over politieke zaken. Bij hem thuis, netjes ingekaderd, hing een officieel schrijven van een of ander Krijgs-auditariaat, die hem aanbood zijn ‘burgerrechten’ terug te krijgen : het volstond daartoe onderhavig formulier ondertekend terug te zenden. Over dit wel enigszins eigenaardig ‘diploma’ aan de muur heb ik de man honderden keren weten antwoorden “Ze hebben ze mij afgepakt? Ze mogen ze houden”. De weduwe, een van ‘de brooddraagsters van ‘Het Hechteniskamp Lokeren’ (zie Google) waar Lionel 18 maand had genoten van de gastvrijheid van de Belgische Staat, gaf mij later inzage in het dossier van haar man, dat ze jaren later opgevraagd had bij de weduwe van zijn zijn Advocaat. Dat dossier bevatte twee (2) velletjes papier. Het eerste, getypt, A4, waren de persoonlijke gegevens. Het tweede was de Pro Justitia, waarop op de rugzijde in handschrift de beschuldiging stond : aangeklaagd wegens aanstekelijke sympathie voor de Nieuwe Orde. Bewijzen : de meeste inwoners van X, zijn gemeente. Aangebracht door Y, Leider van het Plaatselijk Verzet. Daaronder, eveneens in handschrift, onder een dikke zwarte streep, stond het pleidooi van de Advocaat : alle aangebrachte bewijzen zijn “van horen zeggen” – chef Witte Brigade is afgewezen vrijer van de dochter. Gezien de tijdsgeest : als vrijspraak niet kan, laat die man zo vlug mogelijk teruggaan om te werken voor zijn noodlijdend gezin.
Dikke streep. Einde strafzaak. Aan  de uitgescheurde nietjes was te zien dat er minstens nog één velletje meer moet zijn geweest. Juist, krijg ik voor antwoord, dat moet het vonnis zijn geweest, dat vernietigd werd door de kamp-directie. Maar hier is ‘n afschrift van dat vonnis : daar stond dat de 12 maand voor-arrest als voldoende straf werd geoordeeld. Waarom en door wie dan beslist werd de man wederrechterlijk nog 6 maand op te sluiten, zal voor altijd het geheim van de represiie-methoden blijven. Met die 18 maand geraakte de man nergens nog aan werk, en is dan maar uit bittere noodzaak huisschilder geworden op zelfstandige basis. Het heeft hem nooit aan werk ontbroken!
***
Men organiseert schoolreizen naar (het speciaal met dat doel heropgebouwde) Ausschwitz, of naar (met dat doel opgeknapte) Breendonk : om de Vlamingen-haat levendig te houden? Als het is om de gruwel van de oorlog levendig te houden, waarom worden er dan geen sight-seiings georganiseerd naar het heringerichte Hechteniskamp Lokeren II, naar Sint Kruis-bij-Brugge en naar nog zoveel andere plaatsen? Het zou al een mooi begin zijn, moest er aan de leeuwenkooi in de Antwerpse Zoo een simpel opschrift hangen : “In deze kooien werden, om de Bevrijding te vieren, in 1945 wekenlang vele honderden slechte Vlamingen door de Belgische Staat aan het publiek tentoon gesteld”
Ook dàt mag niet vergeten worden!.

 

***

(Get) AA 3AB, strijder-schrijver op rust van blog-bubbels. Hij observeert de wriemelende mensenmassa’s en licht op klaarlichte dag het gebeuren bij met een stal-lantaarn. Want hij heeft niet graag dat Breedsmoel-kikkers in zijn zonlicht komen staan.

“Ut mien zunne, of ‘k straal joe, zei de bie”.
 
 

Geen opmerkingen: