woensdag 6 februari 2013

1203 - MET ERNEST CLAES VOOR HET OPEN HAARDVUUR


.

1203 - MET ERNEST CLAES VOOR HET OPEN HAARDVUUR
(slot)

 

Het Iepers vol-automatscih weefgetouw van Picanol

 

Sterker (en vlugger) dan het Zwitsers precisie-werk Dürer. In de jaren ’60 bediende 1 wever max 4 stuks. Nu stond hij tot voor kort aan 30 stuks. Sedertdien zijn er zo goed als geen weverijen meer. Delocatie, heet dat.

***

 
Wat voorafging.
Als ‘onafhankelijk journalist’ met ilichaamseigen afkeer voor onvaderlands gedrag’ ‘zolas Yves Desmet van de De Morgen) ging G. Van Hasselt op zoek naar kopij. Die moest, volgens de hoofd-redacteur van de krant, lichtvoetiger zijn, ja zelfs humoristich. Slachtoffer van de anti-Vlaamse tijdsgeest zonder maat of getal, belandt de man in de mallemolen van de repressie.
 

 

***

Ter zake :

 V

Ik zal kort zijn. Hoe ik die avond thuis kwam, hoe ik met mijn afschuwelijke baard en mijn lang haar door mijn vrouw en mijn kinderen - de kleinste begon te huilen van schrik - ontvangen werd, hoe mijn vrouw mij verweet dat ik nu wel zag waartoe al mijn geschrijf mij gebracht had, hoe ik voor de tweede maal ernstig aan zelfmoord dacht, - neen, het is te droevig om dat hier neer te schrijven, ik heb er de moed niet toe, het maakt me half krankzinnig wanneer ik er aan denk.

Mijn eerste werk na mijn thuiskomst was aan de hoofdredacteur van de krant te schrijven dat het gerecht eindelijk had ingezien dat mij onrecht was aangedaan, dat mijn geval geëindigd was met ‘classé sans suite’ - (over burgerrechten sprak ik niet) - en dat ik mij bereid hield om onmiddellijk mijn taak in de redactie weer op te nemen met meer ijver dan ooit. Een ogenblik dacht ik er aan er als conditie bij te voegen dat ik niet meer wilde belast worden met ‘humoristische schetsen’, maar ik deed het niet. Ik wachtte met ongeduld op het antwoord. Het kwam acht dagen later, van de redactie-secretaris Huyghelen, die mij in een paar korte en koele regels liet weten, dat de redactie tot haar spijt niet verder van mijn diensten kon gebruik maken.

Ik trok ’s anderendaags naar de krant, woedend, ik zat er een uur in het wachtkamertje waar ik zelf zo dikwijls vaders en moeders of kinderen van incivieken had laten wachten om ze daarna ongehoord te laten vertrekken. Hetzelfde gebeurde nu met mij. Een bureeljongen kwam mij astrantig zeggen dat de hoofdredacteur geen tijd had om me te ontvangen en verder voor mij niets kon doen. Ik wachtte beneden op straat tot mijn collega en vriend Breugelmans buitenkwam. Met rood verlegen gezicht gaf hij mij de hand. Ik liep langs hem op en vertelde hem alles, alles, in ’t lang en in ’t breed. Hij zweeg. Ik werd gewaar dat hij beschaamd was naast mij te lopen. Op de Place de Brouckère stapte hij ineens op de tram en zegde: ‘Ja, Geert, maar daar zal toch wel iets van waar zijn’.

Ik schreef ’s anderendaags aan een andere krant, ik schreef aan alle kranten, en kreeg van niemand een antwoord. Mijn loopbaan als journalist was ten einde.

Ondertussen werd ik elke dag rond vier uur vereerd met het bezoek van een politie-agent, altijd dezelfde. Telkens als er om die tijd gebeld werd sprong mijn vrouw verschrikt recht, werd doodsbleek, en was op het punt een zenuwcrisis te krijgen. Ik moest in de gang komen om mij te laten zien. De agent bekeek me even, en nog voor ik iets kon vragen zegde hij: ‘C’est bon!’ en was weg. Door mijn eigen domme schuld heeft dat politiebezoek veertien dagen langer geduurd dan het van rechtswege nodig was. Het moest inderdaad, zoals ik naderhand vernam, na acht dagen afgelopen zijn. Maar ik beging de dwaasheid de vierde dag aan die agent een borrel en een sigaar aan te bieden, met de hoop dat niet elke dag meer zou komen. Maar hij kwam wel elke dag, en mij docht met nog meer plichtsbesef, en daar ik, hem eenmaal had getrakteerd was er geen reden om dat de volgende keren ok niet te doen. Hij bleef er trouwens staan op wachten. Na acht dagen is de loebas blijven komen, zonder iets te zeggen, alleen om die borrel en die sigaar. Hij hiet Laureyssens. Hij heeft me zelfs een lange historie verteld over de twee zonen van zijn zuster ‘die ook in de bak hadden gezeten, mijnheer’. Als troost.

Ik kreeg uitsluitend bezoek van incivieken, en het waren er dan nog van de gemeenste soort. Ze spraken mij aan als hun kameraad. Ze waren allemaal zeer hoffelijk voor mijn vrouw die daaraan zeer gevoelig was en die daardoor ook stilaan inciviek begon te voelen. Bijna niemand in onze straat groet mij nog, en als ik achter mijn raam sta kan ik zien dat vele voorbijgangers met misprijzende achterdocht naar mijn voordeur kijken. Op een maandagmorgen, na een vaderlands feest daags te voren, waren er met pek drie hakenkruisen op mijn gevel geschilderd. Ge kunt het nog altijd zien.

Die zelfde dag heb ik De Vulgaire Geschiedenis van Charelke Dop uit mijn boekenkast gerukt, ik heb het werk wel in duizend snippers gescheurd, ik heb er met razende tanden in gebeten, ik heb op de stukken gestampt, er op gespuwd, en daarna alles - niet in de papiermand - in de vuilnisbak gegooid. En had ik die Ernest Claes op dit ogenblik onder handen gekregen… Want hij met zijn Charelke Dop draagt de schuld dat ik een humoristische schets heb willen schrijven en dat ik nu met sigaren leur.

Want ik leur met sigaren. Op een morgen verliet ik mijn huis met een zwaar valies. Ik heb klanten gezocht en gevonden, eerst te Brussel, dan verder, en nu reis ik door heel het land. Maar al mijn klanten zijn incivieken.

Ik heb maar een enkele keer affronten opgelopen. Ik had vernomen dat de neef van mijnheer Van Casteren, de directeur van de drukkerij, mijn plaats gekregen had in de redactie. Die neef was tijdens de oorlog hevig Rexist en had zelfs aan een blad van de nieuwe orde meegewerkt. Dat weet ik beslist. Ik dacht: die zal zeker wat van me kopen. Maar ja wel. Ik stond met mijn valies in de gang, en van op de trap riep hij: ‘Hier komen geen incivieken in huis!’ en hij wees naar de deur. Moet ge daar schurk voor zijn.

Natuurlijk spreek ik met geen van mijn klanten over de Résistance. Bij de ene laat ik halvelings verstaan dat ik zo iets als Todt of N.S.K.K. ben geweest, bij de ander dat ik zo min of meer aan Le Soir volé had meegewerkt, en toen ik op een schone dag aan een dokter liet horen dat ‘Legioen Vlaanderen’ mij niet helemaal vreemd was, kocht die dadelijk vier kistjes van mijn duurste sigaren. En zelf rookte hij niet.

Een fabrikant te Kortrijk vroeg mij eens, terwijl ik hem mijn waar aanbood, of ik een bewijs van burgertrouw had. Ietwat verrast en verlegen antwoordde ik neen, en ik maakte mij reeds klaar om onverrichterzake weg te gaan. ‘Dat is maar gelukkig’, zegde hij toen. ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Wel, zegde hij, die met hun certificat de civisme hebben gewoonlijk iets te verbergen, ik betrouw ze niet, ik heb er geen een in mijn zaak.’ Hij kocht twee kistjes van vijftig en ik moest iedere maand terugkomen.

En het gaat zo stilaan. Ik verdien een schamel stuk brood. Ik heb nu overal vaste klanten.

Daar zijn plaatsen waar ik bijna huis voor huis welwillend ontvangen word. Want wij incivieken zijn veel talrijker dan iemand weet

***

 
Als Vlaming met een uitgespoken mening, ‘de sigaar zijn’ is iets  waarvan ik de kanteling meen te hebben meegemaakt.
De ‘réputé’ die mij in de brache introduceerde was een crack met gevestigde reputatie zowel in het Gentse als in de provincie. Zijn deel van de clientèle (God hebben hunne zielen) was franskiljon, mijn deel (O- & West Vlaanderen + uitgeweken streekgenoten verspreid over het hele land). Die waren niks, niet eens bewuste Belgen. Hadden ze gewoon geen tijd voor. Ze werkten. En speelden met de duiven, die ze soms verkochten aan de Jappen voor veel geld. Ze stampten, naarmate eerst het vlas, en later de textiel om zeep ging, almaar door nieuwe bedrijven of bedrijfjes uit de grond. Eenmaal die oudere collega ermee gestopt was, werd zijn clientèle mijn deel. Franse doe-doe en Franse chi-chi, daar niet van. Een beetje de omgeving van Krol Declercq. Maar nooit één verkeerd woord over de politiek. Maar ik zag wel het respect in hun ogen groeien, vooral bij de opvolgende generatie die bij hen de teugels overnam. Ook verliep de conversatie stilaan meer en meer naar het dialect (van hun kant) door ons (collectief) correct in Algemeen Nederlands gehouden. Het was de tijd, dat de Balans-Centrale geen Jaarrekeningen in ’t Frans meer wilde aanvaarden. Conversatie weliswaar in ’t Nederlands, maar altijd verder met de typische termen in ’t Fransoos. Nen bilan, dat was ‘de balas’, Verlies & Winstrekening bleef ‘Compte Pertes & Profits’ want die dingen zaten er diep in. Ook bij mij, wegens het lidmaatschap van een Franstalige Brusselse beroeps-vereniging, waar ik niet de enige Vlaming was trouwens. Enfin, ‘Gouverner c’est prévoir’, dat is een principe die ook geldt in de zakenwereld….
Hoe dikwijls ik de opgang van ‘Boer Clercq’ (Beaulieu) hen moeten uit de doeken doen, terwijl Depoorter/Aalbeke failliet ging, weet ik niet.  Boer Clercq op prospectie in Londen, samen met Mr x, bedrijfs-boekhouder bij Unilin, die Engels sprak. Maar zijn ‘truc de paysans vonden ze goddelijk : omzet, die hij als beginnend taijt-fabrikant die met zijn madam zo wat weefde in ‘t kiekenkot, niet aankon, verkopen tegen de sterren op, en dan later thuis, familie, vrienden en kennissen aanspreken om in hun leegstaande vlas-schiren weefgetouwen te zetten en de weefstiel te leren. Boer Clercq garandeerde hun productie, en wat meer was, hij garandeerde bij de banken hun nieuwe in vesteringen. Waarbij vanzelfsprekend ook nog iets verdiend werd. Heel de streek werkte dag en nacht. Iedereen was zelfstandig (tot grote woede van de collega-fabrikanten die verstikten onder de sociale wetgevingen), hun eigen baas zijnde. De lucht daverde van de heen-en weer vliegende schietspoelen.
De Gentse spinnerijen, weverijen en apprêt-farikanten sloten de een na de ander de deuren.
Als ik daaraan denk, dan heb ik compassie met figuren als Kis Peeters. Geen het land 10 ‘Boer Clercqs’ (of Leon Bekaerts) en de recessie slaat op de vlucht lijk de Franskiljons voor de werkkracht van de Vlaamse Leeuwen.
Het troost mij dan ook enorm, als ik in de streek terugkom, en de jonge garde bezig zie en hoor. Ik weet dat ze de zonen (en dochters) zijn van de generatie waarmee ik heb mogen werken, maar nu hoor ik Engels, en zelfs Russisch in hun burelen.
Er is er zelfs ene bij, die per computer geweven, onze Vlaamse Primitieven als wantapijt verkoopt. Zowel op cataloog als in de toonzaal kunt U kiezen tussen een winterlandschap van Pieter Bruegel, de Mona Lisa of een Caravaggio. You name it. Ge betaalt de afgesproken prijs voor het meesterwerk van Uw keuze, en het wordt U met pakjesdienst over de hele wereld toegestuurd. De na-maker wordt met dwangarbeid bestraft, staat op de rugzijde in wel 10 talen….
De werkkrachten? ’s Morgens om 8 uur slibt de afrit op de E17 Afrit Waregem, toe met Franse nummerplaten. Grensarbeiders. Moeskroen, Pecq of Orroir liggen korterbij, maar netto verdienen de Walen meer door te gaan doppen, dan te komen werken in de Vlaanders.
Goe bezig, noemen wij dat.

 

***

(Get) AA 3AB, strijder-schrijver op rust van blog-bubbels. Hij observeert de wriemelende mensenmassa’s en licht op klaarlichte dag het gebeuren bij met een stal-lantaarn. Want hij heeft niet graag dat Breedsmoel-kikkers in zijn zonlicht komen staan.

“Ut mien zunne, of ‘k straal joe, zei de bie”.
 

Geen opmerkingen: